28 verzen – Mekkieyyah
Naar de inhoudsopgave van de 114 soerah introducties.
Naam
“Al-Djinn” is niet alleen de naam van dit Mekkieyyah hoofdstuk, maar ook de titel van het thema. Dit hoofdstuk bevat namelijk een gedetailleerde vertelling van de gebeurtenis dat de djinn de Koran hoorden en naar hun volk terugkeerden om de islam tot hen te prediken.
[Noot van de vertaler: djinn – جن (vaak vertaald als geesten) zijn voor de mens onzichtbare schepsels geschapen door Allah van rookloos vuur, zoals mensen van aarde en engelen van licht. In Sah’ieh’ Moeslim is overgeleverd dat ‘Aa-ieshah (moge Allah tevreden over haar zijn) zei dat de boodschapper van Allah ﷺ gezegd heeft (Nederlandstalige interpretatie): ‘De engelen werden geschapen van licht, de djinn werden geschapen van rookloos vuur en Adam werd geschapen van hetgeen dat aan jullie omschreven is (namelijk aarde).’ Djinn dienen niet verward te worden met het onstoffelijke (de ziel) van een overleden mens, die volgens de algemene misvatting ronddoolt na het overlijden. Djinn zijn ook schepsels met een eigen wil en dienen ook te kiezen tussen goed en kwaad. Er zijn onder de djinn ook moslims, christenen, joden en ongelovigen enzovoort. Men kan contact leggen met de djinn door middel van zwarte magie, glaasje draaien, Ouijabord, pendelen enzovoort, wat h’araam (verboden) is in de islam. Het is zeer gevaarlijk om djinn op te roepen, omdat je niet weet of je met goede/eerlijke of slechte/leugenachtige djinn te maken gaat krijgen. Slechte djinn zullen hun best doen om de mens schade te berokkenen door hen tot ongeloof uit te nodigen, te achtervolgen, angstaanvallen teweeg te brengen etcetera en zelfs zelfmoord te laten plegen. Zie het artikel De wereld van de djinn. – Einde noot.]
De periode van openbaring
Volgens een overlevering in Sah’ieh’ al-Boekhaarie en Sah’ieh’ Moeslim, overgeleverd op het gezag van ‘Abdoellaah ibn ‘Abbaas (moge Allah tevreden over hem zijn), ging de profeet ﷺ eens met enkele van zijn metgezellen (moge Allah tevreden over hen zijn) de markt van Ukaz bezoeken. Onderweg leidde hij hen bij Nakhlah in salaat al-fadjr (het ochtendgebed). Op dat moment passeerde een groep djinn die weg. Toen zij de Koran hoorden, hielden zij halt en luisterden er aandachtig naar. Deze gebeurtenis wordt in dit hoofdstuk beschreven.
De meeste commentatoren geloven, op grond van deze overlevering, dat dit betrekking heeft op de bekende reis van de profeet ﷺ naar Taif (Taa-if – ongeveer 70 km ten zuidoosten van Mekkah), welke drie jaar vóór de hidjrah plaatsvond, in het tiende jaar van het profeetschap. Maar dit is vanwege diverse redenen niet correct. Het horen van de Koran door de djinn werd ook genoemd in soerat al-Ah’qaaf (46:29:32). Een oppervlakkige lezing van die verzen toont aan dat de djinn die geloofden na het horen van de Koran tijdens die gebeurtenis, al gelovigen in de profeet Mozes (Moesaa – vrede zij met hem) en de voorgaande geschriften waren. Verzen 72:2-7 tonen daarentegen aan dat de djinn die de Koran tijdens deze gebeurtenis hoorden, polytheïsten en ontkenners van het Hiernamaals en het profeetschap waren. Ook is het historisch bevestigd dat de profeet ﷺ tijdens zijn reis naar Taif alleen vergezeld werd door Zayd ibn H’aarithah (moge Allah tevreden over hem zijn). Maar Ibn ‘Abbaas (moge Allah tevreden over hem zijn) zei betreffende deze reis dat de profeet ﷺ daarentegen vergezeld werd door enkele van zijn metgezellen (moge Allah tevreden over hen zijn). Bovendien stemmen de overleveringen ook overeen dat tijdens die reis de djinn de Koran hoorden toen de profeet ﷺ halt hield bij Nakhlah tijdens zijn terugreis van Taif naar Mekkah. Maar tijdens deze reis, volgens de overleveringen van Ibn ‘Abbaas (moge Allah tevreden over hem zijn), vond de gebeurtenis dat de djinn de Koran hoorden plaats toen de profeet ﷺ van Mekkah naar Ukaz ging. Vanwege deze redenen lijkt het correct te stellen dat in soerat al-Ah’qaaf (46) en soerat al-Djinn (72) niet een en dezelfde gebeurtenis verhaald werd, maar dat dit twee afzonderlijke gebeurtenissen waren die plaatsvonden tijdens twee afzonderlijke reizen.
Wat betreft soerat al-Ah’qaaf stemt men overeen dat de gebeurtenis die erin genoemd werd plaatsvond tijdens de terugreis van Taif, in het tiende jaar van het profeetschap. Wat betreft de vraag wanneer deze tweede gebeurtenis plaatsvond, het antwoord daarop wordt niet gegeven door de overlevering van Ibn ‘Abbaas (moge Allah tevreden over hem zijn), noch toont enige andere historische overlevering aan wanneer de profeet ﷺ naar de markt van Ukaz gegaan is samen met enkele van zijn metgezellen (moge Allah tevreden over hen zijn). Maar met het oog op vers 72:8-10 kunnen we voorzichtig concluderen dat het een gebeurtenis moet zijn die alleen plaats had kunnen vinden tijdens de eerste fase van het profeetschap. In deze verzen werd aangegeven dat de djinn vóór het aanstellen van de profeet ﷺ tot de goddelijke missie, op de een of andere manier in staat waren (de engelen) in de hemelen af te luisteren om nieuws over het onwaarneembare te horen. [Kwaadaardige duivels onder de djinn proberen gesprekken van engelen af te luisteren. Waarzeggers maken gebruik van deze djinn, maar hun voorspellingen zijn slechts gebaseerd op fragmenten van de werkelijkheid, aangevuld met verzinsels.] Maar daarna ontdekten zij plotseling dat er engelen als bewakers aangesteld waren en er van alle kanten meteoroïden (vlammen) afgevuurd werden zodat zij geen veilige plaats konden vinden vanwaar zij het geheime nieuws konden horen. Daarop gingen zij op zoek naar de ongewone gebeurtenis die op aarde had plaatsgevonden, of op het punt stond te gaan gebeuren, tengevolge waarvan de veiligheidsmaatregelen verscherpt waren. Waarschijnlijk waren sinds dien vele groepen van de djinn op pad om de ongebruikelijke gebeurtenis te ontdekken, en een daarvan was na het horen van de Koranrecitatie van de profeet ﷺ wellicht van mening dat dit het voorval was omwille waarvoor alle poorten van de hemelen gesloten waren voor de djinn.
De realiteit van de djinn
Voordat men begint met het bestuderen van dit hoofdstuk, dient men duidelijk te weten wat de realiteit van de djinn is, zodat men zaken niet verkeerd gaat begrijpen. Veel mensen van tegenwoordig hebben een verkeerd begrip en denken dat de djinn niet echt zijn, maar slechts een verzinsel van de oude bijgeloven en mythen. Zij hebben deze mening niet gevormd doordat zij alle realiteiten en waarheden over het universum kennen, en dus ontdekt hebben dat de djinn niet bestaan. Ook kunnen zij niet beweren te beschikken over dergelijke kennis. Maar zij veronderstellen onterecht en zonder bewijs dat niets bestaat in het universum behalve wat zij kunnen zien, terwijl het bereik van menselijke gewaarwording tegenover de uitgestrektheid van dit enorme universum niet eens vergelijkbaar is met een druppel tegenover de oceaan. Hiermee bewijst de persoon die denkt dat hetgeen hij niet kan waarnemen niet bestaat, en dat wat bestaat noodzakelijkerwijs waarneembaar moet zijn, in feite de bekrompenheid van zijn eigen verstand. Met deze manier van denken kan de mens, om maar te zwijgen over de djinn, geen enkele realiteit accepteren en erkennen die hij niet rechtstreeks kan ervaren en waarnemen, en hij kan zelfs het bestaan van God niet erkennen, om maar te zwijgen over het erkennen van enige andere onwaarneembare realiteit.
Degenen onder de moslims die beïnvloed zijn door modernisme, maar die de Koran ook niet kunnen ontkennen, hebben vreemde interpretaties gegeven van de duidelijke uitspraken van de Koran over de djinn, Iblies en satan. Zij zeggen dat dit niet verwijst naar enige verborgen schepping, dat zijn eigen onafhankelijk bestaan heeft, maar dat het soms verwijst naar de eigen dierlijke instincten van de mens, die satan genoemd zijn, en dat het soms verwijst naar primitieve en onbeschaafde bergvolken, en soms naar de mensen die in het geheim naar de Koran luisterden. Maar de verklaringen van de Koran betreffende dit punt zijn zo duidelijk en expliciet dat deze interpretaties absoluut geen relevantie hebben.
De Koran noemde de djinn en de mens herhaaldelijk op een manier waarmee aangegeven wordt dat zij twee afzonderlijke scheppingen zijn. Zie soerat al-A’raaf (7:38), Hoed (11:119), as-Sadjdah (32:13), al-Ah’qaaf (46:18), adz-Dzaariyaat (51:56) en heel soerat ar-Rah’maan (55), die zulke duidelijke bewijzen bevatten waardoor er geen ruimte meer is om de djinn als een menselijke soort te beschouwen.
In soerat al-A’raaf (7:12), al-H’idjr (15:26-27) en ar-Rah’maan (55:14-15) werd uitdrukkelijk aangegeven dat de mens geschapen werd van aarde en de djinn van vuur.
In soerat al-H’idjr (15:27) werd gezegd dat de djinn vóór de mens geschapen werden. Hetzelfde wordt bevestigd door het verhaal van Adam (vrede zij met hem) en Iblies (moge Allah hem vervloeken), dat op zeven verschillende plaatsen in de Koran verteld werd. Op elke plaats wordt bevestigd dat Iblies aanwezig was bij de schepping van de mens. Daarnaast werd in soerat al-Kahf (18:50) verklaard dat Iblies behoorde tot de djinn.
In soerat al-A’raaf (7:27) werd met duidelijke woorden verklaard dat de djinn de mensen zien, maar dat de mensen hen niet zien.
In soerat al-H’idjr (15:16-18), as–Saffaat (37:6-10) en al-Moelk (67:5) werd gezegd dat hoewel de djinn op kunnen stijgen naar de hemelen, dat zij niet voorbij een bepaalde grens kunnen gaan. Als zij proberen voorbij die grens op te stijgen en proberen te horen wat er in de hemelen gaande is, dan wordt hen dat niet toegestaan. En als zij proberen (de engelen) af te luisteren, dan worden zij weggejaagd door meteoroïden (vlammen). Hierdoor werd het geloof van de polytheïstische Arabieren weerlegd dat de djinn kennis over het onwaarneembare zouden bezitten, of toegang zouden hebben tot goddelijke geheimen. Dezelfde fout werd ook in soerat Saba-e (34:14) weerlegd.
Soerat al-Baqarah (2:30-34) en al-Kahf (18:50) tonen aan dat Allah de Meest Verhevene de mens toevertrouwd heeft met de volmacht op aarde #1 en dat de mensen boven de djinn staan, hoewel djinn ook bepaalde buitengewone machten en bekwaamheden geschonken zijn, waarvan een voorbeeld wordt aangetroffen in soerat an-Naml (27:39). Maar ook dieren zijn sommige bekwaamheden geschonken die groter zijn dan die van de mens, maar deze zijn geen argument dat de dieren boven mensen staan.
[#1 Noot van de vertaler: wat bedoeld wordt met ‘de volmacht op aarde’ is het verbeteren van de wereld voor en namens Allah de Almachtige, om te regeren over mensen, de geboden en aanbevelingen van Allah onder de mensen, dieren en niet levende dingen toe te passen. Zie voetnoot 11 op bladzijde 20 (van het boek) over de betekenis van khaliefah (opvolger, gevolmachtigde). – Einde noot.]
De Koran legde ook uit dat de djinn, zoals mensen, geobsedeerd zijn door macht en gezag, en dat zij, zoals hen, kunnen kiezen tussen gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid, geloof en ongeloof. Dit werd bevestigd door het verhaal van satan en de gebeurtenis van de djinn die het geloof erkenden, zoals dat gevonden wordt in soerat al-Ah’qaaf (46) en al-Djinn (72).
Op tal van plaatsen in de Koran werd ook verklaard dat Iblies bij de schepping van Adam (vrede zij met hem) besloten had de mensheid te misleiden, en sinds dien probeerden deze satanische djinn volhardend de mensen te misleiden. Maar zij hebben de macht niet om hen te overmannen en om hen te dwingen iets te doen. Zij inspireren hen echter met slechte suggesties, verleiden hen en maken het slechte schoonschijnend voor hen. Zie soerat an-Nisaa-e (4:117-120), al-A’raaf (7:11-17), Ibraahiem (14:22), al-H’idjr (15:30-42), an-Nah’l (16:98-100) en al-Israa-e (17:61-65).
De Koran vertelde ons ook dat de polytheïstische Arabieren in de pre-islamitische periode de djinn beschouwden als deelgenoten van God, hen aanbaden en dachten dat zij afstamden van God. Zie soerat al-An’aam (6:100), Saba-e (34:40-41) en as–Saffaat (37:158).
Door deze details wordt het ruimschoots duidelijk dat de djinn hun eigen afzonderlijk bestaan hebben en dat zij een verborgen schepping zijn en een volledige andere soort dan de mens. Vanwege hun mysterieuze eigenschappen hebben onwetende mensen overdreven meningen en begrippen over hen en hun krachten gevormd, en zij hebben hen zelfs aanbeden. Maar de Koran heeft de hele waarheid over hen uitgelegd, wat aantoonde wat zij zijn en wat zij niet zijn.
Thema en onderwerpen
In dit hoofdstuk, in vers 71:1-15, werd verteld wat de impact van de Koran was op het gezelschap van djinn toen zij het hoorde en wat zij zeiden tegen hun mededjinn nadat zij naar hen teruggekeerd waren. Allah de Meest Verhevene heeft, in dit verband, niet hun volledige conversatie geciteerd, maar alleen die bijzondere dingen die vermeldenswaardig waren. Dit is waarom de stijl niet die van een ononderbroken gesprek is, maar er werden zinnen geciteerd om aan te geven dat zij dit en dat gezegd hebben. Als men de zinnen die door de djinn uitgesproken zijn zorgvuldig bestudeerd, dan kan men gemakkelijk de werkelijke reden begrijpen waarom deze gebeurtenis aangaande hun erkenning van het geloof, en dat zij dit aan hun volk mededeelden, in de Koran geciteerd werd. De toelichtingen op hun uitspraken die we in onze noten (in Tafheem-ul-Qur’an) gegeven hebben zullen verder helpen om deze reden te begrijpen.
Daarna, in vers 72:16-18, werden de mensen vermaand met de strekking: “Als jullie je onthouden van polytheïsme (shirk) en standvastig de weg van rechtschapenheid volgen, dan zullen jullie gezegend worden. Maar als jullie je afwenden van de vermaning die door Allah neergezonden werd, dan zullen jullie een strenge bestraffing ondervinden.”
In vers 72:19-23 werden de ongelovigen van Mekkah berispt met de strekking: “Wanneer de boodschapper van Allah jullie uitnodigt tot Allah, dan omringen jullie hem en vallen hem lastig, hoewel het mededelen van de boodschappen van Allah de enige taak van de boodschapper is. Hij beweert niet enige macht te hebben om enig voordeel te brengen voor of enige schade te berokkenen aan de mensen.”
Vervolgens werden in vers 72:24-25 de ongelovigen gewaarschuwd met de strekking: “Vandaag proberen jullie de boodschapper te overweldigen en onderdrukken, omdat jullie zien dat hij hulpeloos en zonder vrienden is. Maar er zal een tijd komen dat jullie weten wie werkelijk hulpeloos en zonder vrienden is. Of die tijd ver weg is of nabij, de boodschapper heeft daar geen kennis over. Maar het zal in elk geval plaatsvinden.”
Tot besluit werd er tegen de mensen gezegd: “Alleen Allah is de Kenner van het onwaarneembare (al-ghayb #2). De boodschapper ontvangt alleen die kennis die Allah hem wenst te geven. Deze kennis heeft betrekking op zaken verbonden met de uitvoering van de taken van een profeet; en het komt tot hem met zo’n veiligheid, dat er geen enkele inmenging van buitenaf of wat dan ook kan plaatsvinden.”
[#2 Noot van de vertaler: het onwaarneembare (al-ghayb – الغَیب) is datgene wat de zintuigen niet kunnen waarnemen (waaronder de toekomst) en wat het menselijke verstand overstijgt en wat slechts door de vertellingen van de profeten (vrede zij met hen) geweten kan worden. (Tefsier al-Qaasimie.) – Einde noot.]
Naar de inhoudsopgave van de 114 soerah introducties.
Bestel dit interessante en leerzame boek in onze islamwinkel. Tevens recommanderen wij het volgende boek: Een Introductie tot de Wetenschappen Betreffende de Qor-aan. Dit waardevolle boek is geschreven door Aboe Ammaar Yaasir Qaadhi en ook vertaald door broeder ‘Abdoellaah Bekx (Aboe Yoesoef ‘Abdoellaah). Al-h’amdoelillaah.