Introductie tot soerah 113 & 114: al-Falaq (het Ochtendgloren) & an-Naas (de Mensheid)

5 verzen & 6 verzen – Mekkieyyah

Naar de inhoudsopgave van de 114 soerah introducties.

 

Naam

Hoewel deze twee hoofdstukken van de Koran afzonderlijke entiteiten zijn, en ook in de moes-h’af (geschreven of gedrukt exemplaar van de Koran) twee aparte namen hebben, zijn zij zo onderling verbonden en lijkt hun inhoud zo nauw op elkaar dat zij ook een gezamenlijke naam gekregen hebben, namelijk al-Moe’awwidzatayn (المعوذتين – de twee hoofdstukken waarin toevlucht bij Allah wordt gezocht). Imam Bayhaqie schreef in Dala-il an-Noeboewwat dat deze hoofdstukken samen geopenbaard werden en dat dit de reden is waarom de gecombineerde naam voor beide al-Moe’awwidzatayn is. Wij zullen dezelfde introductie voor beide hoofdstukken schrijven, want zij bespreken en gaan over dezelfde thema’s en onderwerpen.

 

De periode van openbaring

H’asan al-Basrie, ‘Ikrimah, ‘Attaa-e en Djaabir ibn Zayd zeiden dat deze hoofdstukken Mekkieyyah zijn. Een overlevering van ‘Abdoellaah ibn ‘Abbaas (moge Allah tevreden over hem zijn) ondersteunt deze mening. Echter, volgens een andere overlevering van hem zouden zij Medenieyyah zijn, en deze mening is ook de mening van ‘Abdoellaah ibn Zoebayr (moge Allah tevreden over hem zijn) en Qatadah. Een van de overleveringen die deze tweede mening versterkt is de h’adieth die Moeslim, at-Tirmidzie, an-Nasaa-ie en imam Ah’med ibn H’anbal overgeleverd hebben op het gezag van ‘Oeqbah ibn ‘Amir (moge Allah tevreden over hem zijn). Hij verhaalde dat de profeet ﷺ op een dag eens tegen hem zei: “Weet jij welk soort verzen geopenbaard zijn aan mij afgelopen nacht? Deze weergaloze verzen zijn a’oedzoe bie-Rabbil-falaq (ik zoek toevlucht bij de Heer van het ochtendgloren) en a’oedzoe bie-Rabbin-naas (ik zoek toevlucht bij de Heer van de mensheid).” Deze h’adieth wordt gebruikt als een argument voor de mening dat deze twee hoofdstukken Medenieyyah zijn, want ‘Oeqbah ibn ‘Amir werd pas moslim in al-Medienah na de hidjrah, zoals overgeleverd is door Aboe Daawoed en an-Nasaa-ie op basis van zijn eigen verklaring. Andere overleveringen die deze mening ondersteunen zijn overgeleverd door Ibn Sa’d, Moehiyy-oes-Soennah Baghawie, imam Nasafie, imam Bayhaqie, h’aafidhz Ibn H’adjar, h’aafidhz Bedr-oeddien ‘Aynie, ‘Abd ibn Hoemayd en anderen, die erop neerkomen dat deze hoofdstukken geopenbaard werden toen de joden in al-Medienah magie op de profeet ﷺ toegepast hadden en hij ziek geworden was door de invloed daarvan. Ibn Sa’d leverde over, op gezag van Waqidie, dat dit gebeurde in 7 A.H. Op grond hiervan omschreef Soefyaan ibn Oeyaynah deze hoofdstukken ook als Medenieyyah.

Maar zoals we in de introductie tot soerat al-Ikhlaas (112) reeds uitgelegd hebben, wanneer er over een bepaald hoofdstuk of vers gezegd wordt dat het geopenbaard werd wegens een bepaalde gebeurtenis, dan betekent dit niet noodzakelijkerwijs dat het voor de eerste keer geopenbaard werd, uitgerekend wegens die gebeurtenis. Integendeel, soms gebeurde het dat een hoofdstuk of een vers eerder al geopenbaard werd, waarna het bij het plaatsvinden van een bepaald incident of bepaalde situatie voor de tweede keer onder de aandacht van de profeet ﷺ werd gebracht door Allah de Meest Verhevene, of zelfs meerdere keren. Wij zijn van mening dat dit ook het geval was met de Moe’awwidzatayn. Uit het thema van deze hoofdstukken blijkt duidelijk dat deze in eerste instantie neergezonden werden in Mekkah, toen het verzet tegen de profeet ﷺ daar zeer intens geworden was. Later, toen in al-Medienah de stormen van verzet opgewekt werden door de hypocrieten, joden en polytheïsten, werd de profeet ﷺ opgedragen om deze hoofdstukken te reciteren, zoals in de hierboven aangehaalde overlevering van ‘Oeqbah ibn ‘Amir (moge Allah tevreden over hem zijn) aangegeven is. Daarna, toen er magie op hem toegepast werd en zijn ziekte zeer intens werd, kwam Gabriël (Djibriel – vrede zij met hem) en droeg hem op het bevel van Allah op om deze hoofdstukken te reciteren. Aldus zijn wij van mening dat de mening van de uitleggers die beide hoofdstukken als Mekkieyyah beschouwen betrouwbaarder is. Hen beschouwen als uitsluitend verbonden met het incident van magie is moeilijk, want slechts één vers (113:4) gaat over magie. De overige verzen van soerat al-‘Alaq en heel soerat an-Naas hebben daar niet direct iets mee te maken.

 

Thema en onderwerpen

De omstandigheden waaronder deze twee hoofdstukken neergezonden werden in Mekkah waren als volgt. Spoedig nadat de profeet Mohammed ﷺ begonnen was met het prediken van de boodschap van de islam, leek het alsof hij alle rangen van mensen rondom hem heen had geprovoceerd. Naarmate zijn boodschap verspreidde, begon de oppositie van de ongelovige Qoeraisj ook intenser te worden. Zolang zij hoop hadden dat zij in staat zouden zijn hem te belemmeren om zijn boodschap te verkondigen, door hem middels enkele goede voorstellen zo ver te krijgen er mee te stoppen, of om een compromis met hem te sluiten, werd hun vijandigheid niet zeer ernstig.

Maar toen de profeet ﷺ hen teleurstelde door geen compromis met hen te sluiten aangaande het geloof, en in soerat al-Kaafiroen (109) hen ronduit verteld werd: “Ik aanbid niet wat jullie aanbidden, en jullie aanbidden niet Wie ik aanbid; voor jullie jullie religie en voor mij mijn religie,” bereikte de vijandigheid haar extreme grenzen. Vooral de families wier leden (mannen of vrouwen, jongens of meisjes) de islam geaccepteerd hadden waren ontzettend kwaad op de profeet ﷺ. Zij vervloekten hem, en hielden geheime besprekingen om hem in het holst van de nacht te vermoorden zodat Banie Haashim (de clan waartoe de profeet ﷺ behoorde) de moordenaar niet kon ontdekken en wraak kon nemen. Magie en toverspreuken werden op hem toegepast om zijn dood te bewerkstelligen, of om hem ziek of krankzinnig te laten worden. Satans van onder de mensen en de djinn verspreidden zich naar alle kanten, om het een of andere gerucht – tegen hem en de Koran die hij verkondigde – in de harten van de mensen in te fluisteren, zodat zij hem gingen wantrouwen en hem zouden verlaten.

Er waren veel mensen die heel erg jaloers waren op hem, want zij konden het niet tolereren dat een man van een andere familie of clan succesvol was of bekend werd. Bijvoorbeeld, de reden waarom Aboe Djahl [een oom van de profeet ﷺ – zie de introductie tot soerat al-Masad (111)] elke grens overschreed in zijn vijandelijkheid jegens hem werd door hem zelf aangegeven: “Wij en Banie ‘Abdi Manaf (waartoe de profeet ﷺ behoorde) waren rivalen van elkaar. Zij voedden anderen en ook wij voedden anderen. Zij voorzagen de mensen van vervoermiddelen en wij deden hetzelfde. Zij gaven schenkingen en ook wij gaven schenkingen. Zozeer dat toen zij en wij gelijkwaardig geworden waren in eer en nobelheid, zij nu beweren dat zij een profeet hebben die vanuit de hemel wordt geïnspireerd. Hoe kunnen we met hen concurreren op dat gebied!? Bij God, wij zullen hem nooit erkennen, noch geloof in hem bevestigen.” (Ibn Hishaam, vol. 1, p. 337-338.)

Dit waren de omstandigheden toen de profeet ﷺ opgedragen werd de mensen te vertellen (Nederlandstalige interpretatie): “Ik zoek toevlucht bij de Heer van het ochtendgloren. Tegen het kwaad van hetgeen Hij geschapen heeft. En tegen het kwaad van de duisternis wanneer het verspreid raakt. En tegen het kwaad van vrouwelijke magiërs die in knopen blazen. En tegen het kwaad van een jaloerse wanneer hij jaloers is.” [Soerat al-Falaq (113).] Alsook om tegen hen te zeggen (Nederlandstalige interpretatie): “Ik zoek toevlucht bij de Heer van de mensheid. De Koning van de mensheid. De God van de mensheid. Tegen het kwaad van de influisteraar (de satan) die zich vaak terugtrekt. Degene die fluistert in de borstkassen (harten) van de mensheid. Die tot de djinn en de mensheid behoren.” [Soerat an-Naas (114).]

Dit is vergelijkbaar met hetgeen tegen de profeet Mozes (Moesaa – vrede zij met hem) gezegd werd om tegen de farao te zeggen, die tegenover zijn volledige hof zijn plan verteld had om hem te doden (Nederlandstalige interpretatie): “Waarlijk, ik zoek toevlucht bij mijn Heer en jullie Heer tegen elke hoogmoedige die niet gelooft in de Dag van de Afrekening.” [Soerat Ghaafir (40), aayah 27.] En (Nederlandstalige interpretatie): “En waarlijk, ik zoek toevlucht bij mijn Heer en jullie Heer opdat jullie mij niet stenigen.” [Soerat ad-Doekhaan (44), aayah 20.]

In beide gevallen werden deze illustere profeten van Allah geconfronteerd met goed uitgeruste en machtige vijanden. In beide gevallen bleven zij standvastig in hun boodschap van waarheid tegen hun sterke tegenstanders, terwijl zij geen materiële macht hadden waarmee zij tegen hen zouden kunnen strijden. En in beide gevallen sloegen zij totaal geen acht op de dreigementen en gevaarlijke plannen en vijandige neigingen van de vijand, zeggende: “Wij hebben toevlucht gezocht bij de Heer van het universum tegen jullie.” Dergelijke standvastigheid en resoluutheid kan duidelijk alleen vertoond worden door de persoon die de overtuiging heeft dat de macht van zijn Heer de opperste macht is, dat alle machten van de wereld onbeduidend zijn tegen Hem, en dat niemand degene die toevlucht bij Hem gezocht heeft kan schaden. Alleen zo iemand kan zeggen: “Ik zal niet stoppen met het verkondigen van het Woord der Waarheid. Ik maak me totaal geen zorgen over wat jullie kunnen zeggen of doen, want ik heb toevlucht gezocht bij mijn Heer en jullie Heer en de Heer van het hele universum.”

 

De relatie tussen soerat al-Faatih’ah en de Moe’awwidzatayn

Het laatste punt dat de moeite waard is om te vermelden met betrekking tot de Moe’awwidzatayn is de relatie tussen het begin en het einde van de Koran. Hoewel de Koran niet chronologisch gerangschikt is, rangschikte de profeet ﷺ de verzen en de hoofdstukken, die gedurende 23 jaar geopenbaard werden tijdens diverse gebeurtenissen en wegens diverse aanleidingen, in de huidige volgorde om aan verschillende behoeften en situaties te voldoen. Hij deed dit niet uit zich zelf, maar op het bevel van Allah de Meest Verhevene Die ze openbaarde. Volgens deze volgorde begint de Koran met soerat al-Faatih’ah en eindigt met de Moe’awwidzatayn. Laat ons eens kijken naar deze twee.

In het begin, na het prijzen en verheerlijken van Allah, Die de Heer der werelden is, Vriendelijk, Barmhartig en de Bezitter van de Dag des Oordeels, geven de dienaren toe: “Heer, U alleen aanbidden wij en U alleen vragen wij om hulp. En de meest urgente hulp die wij van U nodig hebben is geleid te worden naar het Rechte Pad.” Als antwoord wordt hen de hele Koran gegeven door Allah de Meest Barmhartige om hen het Rechte Pad te tonen. Het wordt vervolgens als volgt afgesloten: de mens bidt tot Allah, Die de Heer van het ochtendgloren is, de Heer van de mensheid, de Koning van de mensheid, de God van de mensheid, zeggende: “Ik zoek alleen bij U toevlucht voor bescherming tegen al het kwaad en onheil van elk schepsel, en in het bijzonder tegen de kwaadaardige influisteringen van de duivels, hetzij van onder de mensen of de djinn; want zij vormen het grootste obstakel in het volgen van het rechte Pad.”

De relatie die het begin met het einde heeft kan niet verborgen blijven voor eenieder die begrip en inzicht heeft.

En Allah weet het het best.

Naar de inhoudsopgave van de 114 soerah introducties.

Bestel dit interessante en leerzame boek in onze islamwinkel. Tevens recommanderen wij het volgende boek: Een Introductie tot de Wetenschappen Betreffende de Qor-aan. Dit waardevolle boek is geschreven door Aboe Ammaar Yaasir Qaadhi en ook vertaald door broeder ‘Abdoellaah Bekx (Aboe Yoesoef ‘Abdoellaah). Al-h’amdoelillaah.

 

 

Meld je aan voor onze nieuwsbrief

Meld je aan voor onze nieuwsbrief

Salamualeykum! Meld je aan voor onze nieuwsbrief om op de hoogte te blijven van de laatste updates.

DJazaak Allahu ghairan